Job 19

51) de plaats

Dat is, staat en conditie. Vergelijk boven, de aantekening Job 8:18.

Job 8.18

52) die God

Dat is, naar God niet vraagt om van zijn wezen, wil en werken een rechte wetenschap te hebben, ten einde dat hij hem behage en diene. Vergelijk Exod. 5:2; Richt. 2:10; Ps. 78:6; 2 Thess. 1:8.

Ex 5.2 Jud 2.10 Ps 78.6 2Th 1.8
1) met woorden

Dat is, met veel gezwets en gesnater mij balorig maken; of met ongegronde en vijandige aanspraken verdrukken?

2) tienmaal

Dat is, dikwijls; een zeker getal voor een onzeker. En alzo wordt het getal van tien menigmalen gebruikt; zie Gen. 31:7.

Ge 31.7

3) verhardt u

Of, verstijft; dat is, zo onbeschaamdelijk en hardnekkiglijk tegen mij twist? Anders, [zo] vreemd tegen mij stelt?

4) dat ik

Dat is, genomen dat ik door misverstand of zwakheid mij vergrepen had.

5) mijn dwaling

Dat is, mijn fout, zo ik ze heb, raakt mij, niet u; gijlieden hebt daarvoor niet te zorgen; laat mij met vrede, dat ik mij verzoene met God en wachte wat daarvan komen wil, zonder zo voort te varen met mij te versmaden en te lasteren.

6) u verheft

Of, grootmaker; dat is, u stoutelijk en trotselijk tegen mij met hoge woorden en bittere passi‰n aanstelt. Het Hebreeuwse woord is ook zo genomen Ps. 35:26; Jer. 48:26; Klaagl. 1:9; Ezech. 35:13; Zef. 2:8.

Ps 35.26 Jer 48.26 La 1.9 Eze 35.13 Zep 2.8

7) mijn smaad

Dat is, poogt met heftige twisting te bewijzen hetgeen mij schadelijk is, en met mijn smaadheid verenigd. Smaad, voor hetgeen dat smadelijk maakt. Vergelijk onder, Job 20:3, de aantekening over het woord beschamende.

Job 20.3
8) dat God

Hij wil zeggen dat zij behoorden te bedenken, dat hij buitengewoon door de hand Gods vernederd was, en daarom veel meer tot barmhartigheid bewogen te zijn en hem te vertroosten, dan zo smadelijk tegen hem uit te vallen en met verkeerde oordelen zijn lijden te bezwaren. Vergelijk Job 6:14,15,16.

Job 6.14,15,16

9) omgekeerd,

Of, gekromd; dat is, door velerlei lijden gans terneder gedrukt en verdorven.

10) [met] Zijn net

Of, over mij; dat is, Hij heeft mij zo omsingeld met velerlei ellenden en plagen, dat ik niet ontgaan kan, even alsof ik rondom met strikken bezet ware, die men niet kan mijde. Zie van dezelfde gelijkenis boven, Job 18:8, en onder, Job 22:10; Klaagl. 1:13; Ezech. 12:13, en Ezech. 32:3; Hos. 7:12.

Job 18.8 22.10 La 1.13 Eze 12.13 32.3 Ho 7.12
11) geweld!

Dat is, dat mij geweld geschiedt, omdat ik, vroom zijnde, dus geweldiglijk van God gestraft en smadelijk van mijn vrienden veroordeeld en bespot word, en daarover roepende tot God, niet wordt geholpen. Zie gelijke manier van spreken Jer. 20:8; Hab. 1:2.

Jer 20.8 Hab 1.2

12) recht.

Te weten, voor alsnu, waardoor mijn zaak verdedigd en ik uit dit lijden zou mogen verlost worden. Alzo worden de vromen somtijds in hun kruis als verlaten, omdat zij de tegenwoordige hulp van God niet gevoelende, onder het lijden schijnen te versmachten; Ps. 13:2, en Ps. 88:15; Klaagl. 3:8; Hab. 1:2. Hetwelk ook den Heere Christus, het hoofd der gelovigen, wedervaren is; Ps. 22:3.

Ps 13.1 88.14 La 3.8 Hab 1.2 Ps 22.2
13) Hij heeft

Vergelijk hiermede boven, Job 3:23; Klaagl. 3:7,9. De zin is dat hij rondom zo met alle lijden bezet en omtuind was, dat hij gans geen uitkomst kon bemerken. Vergelijk boven, Job 19:6 de laatste aantekening, en Hos. 2:5.

Job 3.23 La 3.7,9 Job 19.6 Ho 2.6

14) duisternis

Vergelijk boven, Job 3:23 de aantekening.

Job 3.23
15) Mijn eer

Dat is, Hij heeft mij ontbloot en beroofd van al mijn staat, vermogen, waardigheid en aanzien. Het woord eer is aldus genomen Ps. 7:6; Jes. 16:14, en Jes. 21:16. Vergelijk Gen. 31:1.

Ps 7.5 Isa 16.14 21.16 Ge 31.1

16) kroon

Versta door de kroon hier al hetgeen hem tot heerlijkheid en sieraad gediend had. Alzo is dit woord genomen onder, Job 31:36; Spreuk. 4:9, en Spreuk. 12:4, en Spreuk. 14:24, en Spreuk. 16:31, en Spreuk. 17:6; Klaagl. 5:16; Ezech. 21:26.

Job 31.36 Pr 4.9 12.4 14.24 16.31 17.6 La 5.16 Eze 21.26
17) afgebroken,

Versta dit van het verlies der goederen, hetwelk hij aan alle zijden geleden had.

18) henenga,

Dat is, verga en tenonder kome.

19) verwachting

Versta hiermede de hoop van zijn tijdelijken welstand in dit leven; want aan de hoop van zijn eeuwig welvaren heeft hij zich altijd vastgehouden; gelijk te zien is boven, Job 13:15,16, en onder Job 19:25,26,27.

Job 13.15,16 19.25,26,27

20) weggerukt.

Hebreeuws, doen verreizen; dat is, uitgeroeid en vervoerd; want, gelijk voor een boom, die uitgeworteld is en zo gelaten wordt, geen hoop meer is van weder te zullen groeien en groenen, alzo zegt Job, dat hij zo ontbloot was van alle tijdelijk welvaren, dat er geen hoop meer voor hem was om weder op te komen.

21) geacht

Zo oordeelt het vlees als God de zijnen beproeft en kastijdt. Alzo boven, Job 13:24.

Job 13.24
22) Zijn benden

Hij verstaat hierdoor de menigte der kwalen en plagen, die hem overkomen waren, boven, Job 1, Job 2, ja zelfs zijn vrienden, die met hun verkeerd oordeel en kwaadspreken hem veel verdriet aandeden, boven, Job 19:2,3.

Job 19.2,3

23) weg gebaand,

Te weten, naar de wijze van doen der heirlegers, welke een stad door belegering willende krijgen, rondom dezelve alle ongangbare en onbruikelijke wegen effenen, en tot hun gebruik bekwaam maken, om des te meer de stad te beschadigen en te eer te veroveren. Hebreeuws eigenlijk, opgehoogd.

24) broeders

Versta, zijn vleselijke maagschap, of ook de geestelijke, van welke hij, om de enigheid des geloofs, broederlijke vertroostingen verwacht zou hebben. Zie Gen. 13:8.

Ge 13.8

25) zekerlijk,

Dat is, zonder enigen twijfel, gelijk het nu blijkende is. Anders, alleen vervreemden zij zich van mij; dat is, dat zij hem geen anderen dienst wisten te bewijzen in zulk een droevigen staat, dat hem te aanschouwen, als niet wetende hem te helpen.

26) houden op,

Anders, ontbreken; te weten, van mij te bezoeken, te vertroosten en de onderlinge gedienstigheden te bewijzen, die men elkander in zulk een nood schuldig is.

27) huisgenoten

Of, de inwoners van mijn huis, of die in mijn huis verkeren. Het Hebreeuwse woord schijnt algemeen te zijn, betekenende niet alleen degenen, die in het huis steeds wonen als huisgenoten, maar ook die daarin veel verkeren als goede bekenden.

28) ben ik

Dat is, zij houden en achten mij voor een, die hen niet aangaat en met wien zij niet te doen hebben. Zie boven, Job 18:3.

Job 18.3
29) smeekte

Te weten, om iets voor mij te doen. Hij gebood hem niet alleen als huisvader, maar bad hem ook als een van zijns gelijken.

30) adem

Hebreeuws, geest. Alzo boven, Job 9:18. De zin is, dat zijn huisvrouw zich van hem afkeerde als van een, die een stinkenden adem heeft; vervolgens dat zij van hem een afkeer, ja afschuw had, en hem alle schuldige diensten weigerde.

Job 9.18

31) om der kinderen

Dat is, om den trek en de genegenheid, die zij tot mij nog zou mogen hebben, vanwege de kinderen, die wij hier tevoren tezamen gekregen en opgebracht hebben.

32) de jonge kinderen;

Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen onder, Job 21:11. Anders, de verkeerde, of ongerechtige; gelijk boven, Job 16:11.

Job 21.11 16.11

33) sta ik op,

Te weten, om hen te stillen en van kwaadspreken te doen ophouden. Anders, om die door beleefdheid en schone woorden aan mij te verbinden.

34) mensen

Versta, de mannen, dien hij zijn geheimen placht te vertrouwen, en zich daarmede te beraden.

35) gebeente

Hij wil zeggen dat al de vochtigheid en kracht zijns levens zo verteerd en uitgedroogd was, dat hij niet veel meer had dan het vel en de benen, welke met het vel en het weinige vlees zou uitstaken, dat zij niet daarmede schenen te groeien, maar daaraan gehecht te zijn. Vergelijk Ps. 102:6.

Ps 102.5

36) en ik ben

Dat is, de Heere heeft mijn lichaam zo aangetast, dat daaraan niets overig is gebleven dan het vel, hetwelk is aan de tanden, dat is het tandvlees, of de lippen, waarmede de tanden bedekt zijn. Hij wil zeggen dat hij niet dan een geraamte was van beenderen met vel bedekt, zodat hij bijna anders niets had dan den mond om te spreken.

37) aangeraakt.

Dat is, zeer beschadigd en geplaagd aan mijn lichaam, vrienden en middelen; zie Gen. 26:11. Aldus wordt onze Zaligmaker genoemd de geraakte Gods, Jes. 53:4. Dat is, die van God zeer geplaagd was.

Ge 26.11 Isa 53.4
38) als God,

Dat is, gelijk God mij vervolgt, even alsof gij hetzelfde recht over mij hadt.

39) en wordt

Dat is, waarom is het u niet genoeg, dat mijn vlees door mijn lijden vergaan is, maar dat gij nog mijn geest bezwaart met uw verkeerd oordeel en kwade lasteringen.

40) Och,

Hebreeuws, wie zal nu geven, dat mijne, enz. Alzo in het volgende van Job 19:23; zie boven, Job 11:5.

Job 19.23 11.5
41) lood

Te weten, dat gesmolten en gegoten zijnde in de snede door de griffel gemaakt in de rots, dezelfde snede klaarder zou aftekenen. Sommigen verstaan hier een loden plaat, waar het ook op gehouwen zou worden.

42) Want ik weet:

Hij wil zeggen: Dewijl ik tegenwoordig zo ellendig ben, en daarenboven verdacht gemaakt word, dat ik God niet vrees noch op hem hoop, boven, Job 18:21, hoewel ik mij hier tevoren daarover verklaard heb, boven, Job 13:15,16; zo verklaar ik nu dat ik geloof dat de beloofde Messias mijn Zaligmaker is, die mij ten jongsten dage ten eeuwigen leven opwekken zal.

Job 18.21 13.15,16

43) Verlosser leeft,

Hebreeuws, go‰l. Versta, den beloofden Messias, onzen Heere Jezus Christus. Vergelijk Gen. 48:16; Jes. 59:20 met de aantekening. Zie wijders van het gebruik van dit woord Lev. 25:25, enz.; Ruth 2:20, en Ruth 3:9,12, enz.

Ge 48.16 Isa 59.20 Le 25.25 Ru 2.20 3.9,12

44) Hij zal

Dat is, ten laatste, of ten laatsten [dage]. Of, de laatste; dat is, die de eindelijke en laatste rechter over allen zijn zal.

45) over het stof

Dat is, zich ten jongsten dage met grote heerlijkheid over al degenen, die in het stof of in de aarde liggen vertonen zal, om die op te wekken, te oordelen, en de zijnen, waarvan ik een ben, tot zich in de eeuwige zaligheid op te nemen. Sommigen nemen deze woorden aldus: En de laatste [te weten, mens] zal op het st of opstaan; dat is, alle mensen zullen opstaan tot den laatsten toe. Sommigen verstaan dat Job hier spreekt van zijn eigen opstanding, en zetten het aldus over: En dit [te weten, lichaam of vlees, gelijk in Job 19:26] zal ten laatste op het stof opstaan.

Job 19.26
46) zij

Te weten, de doorboorders, dat is, de wormen en maden, die mijn huid en gehele lichaam in de aarde doorboren zullen.

47) na mijn huid

Dat is, na de doorboring en verslinding mijner huid.

48) dit doorknaagd

Versta, het overige zijns lichaams, waarop hij met zijn vinger gewezen heeft, alsof hij zeide: Dit ellendig vlees en deze zwakke benen, die met de huid bedekt zijn. De zin is, dat de wormen niet alleen zijn huid, maar ook zijn vlees en benen, of het gehele lichaam doorknagen zouden, doch dat daarna in de verrijzenis hetzelve hem weder geworden zou, om daarin zijn God te zien.

49) God aanschouwen;

Namelijk den Heere Christus, God geopenbaard in het vlees, en zichtbaar in grote majesteit ten oordeel verschijnende.

50) voor mij

Dat is, tot mijn best, of tot mijn eeuwige vreugde en zaligheid.

51) een vreemde;

Te weten, mens, of oog; dat is, met geen ander lichaam of ogen zal ik Hem aanschouwen, dan met deze mijn eigene, gelijk ik ook met mijn eigen lichaam opstaan zal, en niet met een ander van nieuws geschapen; zie 1 Cor. 15:53.

1Co 15.53

52) mijn nieren

De nieren worden in de Heilige Schrift zeer dikwijls voor het inwendigste, als voor de begeerten, aandoeningen, of bewegingen des mensen genomen, gelijk Job 19:27 en Ps. 7:10, en Ps. 26:2; Spreuk. 23:16; Jer. 12:2, enz. Vergelijk onder, Job 38:36.

Job 19.27 Ps 7.9 26.2 Pr 23.16 Jer 12.2 Job 38.36

53) verlangen zeer

Of, vergaan; te weten van verlangen, dat is, mijn begeerten en genegenheden zijn zo ontstoken tot de aanschouwing van mijn Heere en Zaligmaker, dat zij bijna versmachten, of bezwijken. Het Hebreeuwse woord wordt zo genomen 2 Sam. 13:39; Ps. 84:3, en Ps. 119:81,82,123, en Ps. 139:13.

2Sa 13.39 Ps 84.2 119.81,82,123 139.13

54) schoot.

Versta, het binnenste des mensen. Zo wordt dit genomen Pred. 7:9.

Ec 7.9
55) gij zoudt zeggen:

Dat is, gij behoordet te zeggen.

56) Nademaal

Dat is, omdat de eerste stof en oorsprong van ons geschil is het lijden, dat mij God toegezonden heeft; waarover gij, als vrienden, eer medelijden met mij moest hebben, dan mij dus smadelijk te overhalen. Of versta, door den wortel der zaak den vasten grond des geschils, vervattende de bondige redenen, die het dispuut behoorden te eindigen, en niet waren in de redenen zijner vrienden, maar wel in de zijne te vinden. Men kan ook door dezen wortel verstaan de schone belijdenis des geloofs, die Job gedaan had, en zijn vrienden behoorde te voldoen, om hem niet meer voor een huichelaar te houden.

57) vanwege

Hebreeuws, van het aangezicht des zwaards. Hij noemt ‚‚n soort der straffen, voor alle, welke van God over de onboetvaardigen gezonden worden.

58) de grimmigheid

Versta, de grimmigheid Gods, welke zich openbaart over de ongerechtigheden der mensen; Rom. 1:18. Zie 2 Kron. 28:13. Anders, [zulke] grimmigheid, te weten, als de vrienden van Job tegen Job openbaarden [is een] der misdaden van het zwaard, of brengt mede de straffen van het zwaard.

Ro 1.18 2Ch 28.13

59) zwaards;

Dat is, die het zwaard of enige andere straffen verdienen.

60) een gericht

Te weten, bij God, die de zonden straft in dit leven, •f in het toekomende, •f in beide.

Copyright information for DutKant